Middels lectuur van Jacques-Alain Millers seminarie ‘Cause & Consentement’ (1987-1988), exploreert Ruzanna Hakobyan het concept van de ‘fixatie’ langs een aantal teksten van Freud & Lacan, waarin de kwestie van de psychische causaliteit  centraal staat.
Een stelling uit Freud’s brief aan Fliess van 30 mei 1896, vormt het vertrekpunt voor haar bespreking:  
“Het heropleven in een latere periode van een seksuele herinnering uit een vroegere periode, geeft aanleiding tot een surplus aan seksualiteit in de psyché”.
Voorbewust lijkt Freud hier een aankondiging te doen van zijn verdere theorie-ontwikkeling rond het concept van de verdringing. De inslag van een seksueel trauma, verdringing in twee tijden, terugkeer van het verdrongene: het staat allemaal daar. Bovendien zal hij aan de psychische formaties een rest toekennen, een surplus. Reeds is er het besef dat niet alles gecapteerd wordt in het symbolisch-imaginair register, en dat er iets is, daaraan voorbij. Freud spreekt, in dat vroege jaar,  wel van een zekere ‘onvertaalbaarheid’ van de ‘oerscène’.
Het citaat gaat verder: “[het surplus] fungeert als inhibitor van het denken, en verleent aan de [seksuele] herinnering een obsessief, onstopbaar karakter”.  Het libido wordt onttrokken aan de actualiteit, en blijft hardnekkig gefixeerd aan een object uit een oude tijd. En die initiële indrukken hebben een dwangmatig, onstopbaar karakter: ook dat is bij deze aangekondigd.
In de jaren daarna zal Freud zijn opvattingen over de etiologie van de neurosen verder ontwikkelen: aanvankelijk is het de leeftijd waarop het seksuele trauma plaatsvindt, die bepalend is voor de bepaling van de neurose (Brief aan Fliess, 30 mei 1896). In de drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905) werkt hij de theorie over de libidinale ontwikkelingsfasen uit.  Hij verschuift daarbij de etiologie naar de plaats op het lichaam waar de verstoring ontstaat en de drift gefixeerd wordt (‘Fixierungsstelle’).  Hiermee gepaard kunnen er in die optiek ook meerdere fixatiepunten zijn en dus meerdere fixaties waarin het subject gegrepen is.
De casus over Daniel Schreber (1911) wordt beschouwd als een kantelmoment in Freuds visie op de verdringing, en vormt volgens Miller de geboorte van de Freudiaanse psychoanalyse. Immers verschuift nu de blik van het automaton van de determinatie (“als deze of gene fixatie plaatsvindt, dan volgt dit of dat ziektebeeld”) naar een tuché van een predispositie (een fixatiepunt creëert binnen een specifieke constellatie een aanleg, een mogelijkheid). Op die manier wordt via ‘verdringing’ als notie, de lineairiteit tussen oorzaak & effect voor de psychische causaliteit over boord gegooid. Een traumatisch event leidt niet tot pathologie in onmiddellijke zin, maar voltrekt zich als resultaat van een specifieke geschiedenis van drie tijden, die de symptoomvorming bepalen: fixatie,   verdringing als een na-dringen  en de terugkeer van het verdrongene.
Ruzanna Hakobyan wijst bij Freud op een aantal opposities in het koppel fixatie-verdringing.  Met name is fixatie van de orde van de seksualiteit – hors-sens: een lichaam wordt rechtstreeks, onbemiddeld getroffen door een zintuigelijke inslag, waarbij het vrijgekomen libido wordt gefixeerd en op die virtuele plaats wordt achtergelaten.
Zo er fixatie is, dan wordt daarover gesproken in termen van ‘achterblijven’, pathologie, stagnatie van de ontwikkeling op dat punt.
Verdringing daarentegen is van de orde van de interpretatie, vereist subjectief toedoen want vat bijvoorbeeld schaamte, afkeer of een al te groot plezier op als signalen die aangeven dat verdringing noodzakelijk is. Aldus Freud: “Ze heeft haar oorsprong in de hoger ontwikkelde, voor bewustzijn vatbare systemen van het Ik en kan eigenlijk als een na-dringen worden beschreven. Ze wekt de indruk van een in wezen actief proces, terwijl de fixatie een eigenlijk passief achterblijven is”.
Welnu, volgens Freud vormen de symptomen de compromissen tussen de libidinale impulsen enerzijds, en de verdringing anderzijds. Dat maakt het symptoom ook zo resistent: het wordt langs twee zijden in stand gehouden.   In “Remming, symptoom & angst” (1926) plaatst hij tussen de beide factoren, de factor angst. Aan de driftimpulsen wordt immers een zekere ‘gevaarlijkheid’ toegeschreven want het botvieren van de driften draagt een dreiging in zich:   samengevat die van de castratie. Middels een symptoom kan het subject toch nog heimelijk aan zijn trekken komen, zij het dan met een connotatie van lijden.
Freud schrijft toeval en vreemdheid toe aan het gegrepen zijn van het subject door een fixatie: het is een trauma, iets dat het subject overkomt, en waartegen het zich dient te verdedigen. Het zijn accidentele factoren, die de drift van het kind opwekken en beklijven. Subjectivering vindt pas plaats na fixatie. Voor Lacan zal dat anders zijn: uiteraard is het sensueel ‘aanbod’ dat een kind krijgt aangereikt contingent. Niettemin maakt het daarbinnen wel keuzes voor objecten en betekenaars en schrijft het dus zelf zijn geschiedenis.    
In “Fonction et champ de la parole et du langage en psychanalyse” (1953), situeert Lacan de analytische praktijk als een ‘historiseren’. Daarmee beweegt hij zich weg van een deterministische logica en weg van de Freudiaanse chronologie van ontwikkelingsfasen. De libidinale ontwikkelingen zijn niet een te ontplooien mechanica, niet slechts geprogrammeerde ‘fasen’, maar lichamelijke fenomenen die met betekenis beladen worden.
Hij zegt : “Fixation est un stigmate historique : page de honte qu’on oublie ou qu’on annule, ou page de gloire qui oblige”. ‘Stigma’ impliceert een blijvend gemarkeerd zijn van het lichaam. Een pagina impliceert het geschreven woord, de constitutie van een subject middels het (spreken als een) schrijven. Het zijn betekenissen, van schaamte, van trots, die inderdaad volgen uit een lichamelijke ervaring en gefixeerd geraken - en van daaruit, daarna, een onzichtbare dwang uitoefenen.
Miller merkt op dat de ‘que’ in het citaat – die taalkundig gezien overbodig is – mogelijk getuigt van een aarzeling aan Lacan’s zijde. Freud had immers eerder al gedacht : het is niet het subject dat verdringt, maar een surplus aan seksualiteit die een verdediging, in de vorm van een verdringing, noodzakelijk maakt. Ruzanna Hakobyan denkt dat wat in Freud's tekst het surplus aan seksualiteit is, wellicht valt te vertalen als het object kleine a als oorzaak van verlangen, uit de latere Lacaniaanse theorie. Als Jacques-Alain Miller dus bij Lacan op dit punt een twijfel vermoedt, dan is het wellicht een retrograad toeschrijven in het licht van Lacan’s verdere onderwijs, met de introductie van het object a in seminarie XI (1964).
Dat Lacan in “Instance de la Lettre dans l’inconscient” (1957), het thema van de fixatie structuralistisch gaat benaderen, ligt binnen diezelfde tendens. Hij hanteert nu metafoor en metonymie om de bewegingen van de psyché nauwkeuriger te beschrijven. Middels een paradox verhoudt het symptoom – en dus fixatie - zich tot de beide concepten. Ik distilleer volgend citaat uit het seminarie van Miller, ‘Cause & Consentement’, om dat nader te situeren:
“Si on dit que le symptôme est une métaphore et que la métaphore est correlative de l’avènement d’une signification, comment-est il compatible que le signifié soit refoulé dans le symptôme, et qu’il y ait, en même temps, avènement de signification?”
Dus het symptoom is een metafoor. En het symptoom is iets dat in beweging is en stuwt (l’avènement),  en betekenis (‘signification’) doet verschijnen: zoals een metonymie.
Lacan creëert  het neologisme “varité” (variété + verité) om hierover iets te zeggen. In de metonymische opeenvolging van variabele verschijningsvormen van het symptoom toont zich een waarheid over het verlangen. Ruzanna Hakobyan naar Miller: “The metonymy is something that never stops, it is always the desire of the other thing. It is by definition what is not fixed”.
Anderzijds is er een eindeloze herhaling van het oersymptoom, de oerfixatie, waarin het lichaamsevement besloten ligt, en dat ter plaatse trappelt, niet varieert, geen waarheid reveleert. Lacan spreekt van het itereren, het eindeloos voortbestaan van eenzelfde genot . Ruzanna Hakobyan concludeert: “If the metaphor is on the side of the enigmatic signifier of trauma, the metonymy is on the side of desire.”
De paradox is dat ook verlangen-als-metonymie onderhevig is aan fixatie. De fetisj wordt als verklaringsmodel gehanteerd. Lacan karakteriseert, in seminarie IV, de fetisj als een metonymie, waarin de waarde van een betekenaar op een andere betekenaar wordt overgedragen. Hoewel de fetisj op die manier als een teken fungeert – tussen imaginaire en symbolische -  heeft hij echter ook de vorm van een puur beeld, als een scherm dat het subject via het fetisjisme beschermt tegen de castratiedreiging. Als beeld wordt de fetisj echter niet dialectisch gerecupereerd en blijft hij geïsoleerd en als het ware versteend, a-historisch. Het beeld van de fetisj duikt als een pop-up in eeuwige herhaling op, en creëert zo een fixatie, een kortsluiting in de betekenaarsketting en dus een kortsluiting van het verlangen.
In seminaire X beschouwt hij echter de fetisj als een ‘mal’ voor de uitwerking van het object a. Wat verlangd wordt is immers niet dit of dat fetisjistisch object. De fetisj veroorzaakt het verlangen als dusdanig. Lacan introduceert de fetisj als een manier om voorbij het beeld van de ander te geraken. Hij introduceert het idee van een sluier. De manipulatie van de sluier doet het object verschijnen op de plaats van de manque. Dit is wat er gebeurt in het fetisjisme: de sluier doet de fetisj verschijnen op de plaats van het tekort van de ander, in loochening van het niets dat zich daarachter bevindt.
Hoewel dus enerzijds de fetisj een radicale fixatie is, biedt die ook een glimp op wat achter het object verscholen ligt. Langs het vehikel van de equivoque zal Lacan bijvoorbeeld Freud’s casus van de man met de fetisj voor de glans op de neus, anders lezen, en daarlangs mogelijk maken iets van diens genot te reveleren.
Ter conclusie:
De lezing van Ruzanna Hakobyan gidst op allusieve wijze door een aantal interessante werken van Freud & Lacan, waarin telkens weer een ander licht wordt geworpen op de psychische causaliteit. In Freuds optiek is het subject een subject in letterlijke zin: zijnde iemand die onderworpen is. Het lijkt pas na fixatie dat de constitutie van het subject aanvangt, in de wijze waarop het betekenis zal verlenen aan het radicaal vreemde. Zijn hele theorie lijkt zich te buigen over de vraag hoe dat trauma, die gefixeerdheid, te overwinnen.
Voor een feitelijke ‘neurosenwahl’ (de neurosekeuze) is het wachten op Lacan. In de vroege Lacan staat betekenisverlening voorop en worden de vroegkinderlijke lichaamsevenementen betekend: iets gebeurt en dat wordt daarna benoemd.  Later wordt die richting omgedraaid: taal slaat in op het genietend lichaam. Nog voor het zijn bestaan middels talige conventies kan benoemen, kiest het kind een bepaalde schriftuur om de detaal te schrijven.  Het is zijn genotswijze die die keuze zal bepalen. En is het de keuze voor die bepaalde schriftuur, die het genot zal fixeren.  
Vele vragen doen verlangen naar verdere lectuur: wat maakt het voorwerp van een fixatie uit? Wat te doen met de fixaties, in het licht van de finaliteit van een analyse?  Hoe verhouden fixaties zich, anders dan tot symptomen, tot creatie? Is er voor het subject een eeuwige terugkeer naar hetzelfde, in een aangenamere vorm, is er nieuws?
---------------
In het tweede luik van de namiddag werden twee klinische vignetten besproken, die in zekere zin getuigen van de concepten die ons eerder door Ruzanna ter beschikking werden gesteld.
 

Volg ons op

#