Alexandre Stevens “L’inconscient de Lacan n’est pas celui de Freud”
Alexandre Stevens
“L’inconscient de Lacan n’est pas celui de Freud”
Gent, 12 november 2016

Verslag door Vic Everaert

Op welke manier evolueert het concept van het Onbewuste doorheen de oeuvres van Freud en Lacan? Zo luidde de centrale vraag waarmee Alexandre Stevens
[1] aan de slag ging tijdens de tweede bijeenkomst van de lezingencyclus van de Kring voor Psychoanalyse die zich naar goede gewoonte afstemt op het thema dat binnen de werkgemeenschap van de NLS gedurende een jaar bestudeerd wordt. Het jaarlijkse congres, dat dit jaar eind april in Parijs zal plaatsvinden, vormt een soort van slotakkoord waarmee dit werk afgesloten wordt. De titel ervan is Rondom het Onbewuste, plaats en interpretatie van de onbewuste formaties. We lichten enkele hoofdlijnen uit de lezing van Alexandre Stevens toe.


Een man komt net terug uit verlof. De zomer ligt achter hem. Een vrije dag kondigt zich aan. De man kijkt er naar uit. Er loopt een telefoontje binnen met de vraag om naar Luik te komen, net op die dag dat de man vrij had, voor een aan het werk gerelateerde kwestie. Hij zegt toe. Die dag rent de man het perron op. Het vertrek van de trein wordt aangekondigd. Maar hij haalt het, hij springt op het nippertje tussen de sluitende deuren heen de trein op! Naar Oostende.

Ik wou op vakantie blijven. Zo luidt de klassieke Freudiaanse verklaring voor deze best wel geslaagde faalhandeling. Net zoals dat gebeurt in een verspreking vormt de faalhandeling het bewijs voor wat er aan vooraf gegaan is, met name de verdringing van een zeer specifiek element. Deze onbewuste logica werd door Freud uit de doeken gedaan en door Lacan in de jaren ’50 opnieuw naar waarde geschat door er de talige structuur van bloot te leggen: S’ / S. Een betekenaar die verdrongen werd (S), wordt vervangen door een andere betekenaar (S’). Bijkomend effect van deze onbewuste operatie is dat er een waarheidseffect geproduceerd wordt. Het is op dit punt dat Lacan een eerste belangrijke nuance toevoegt aan datgene wat als ‘vintage’Freud beschouwd kan worden. Alexandre Stevens wees er op dat voorbij het opduiken van een onbewuste waarheid we via een faalhandeling voornamelijk geconfronteerd worden met het verdeeld zijn van onze subjectiviteit. Via de lapsus of de faalhandeling zeggen we iets waarvan we niet de intentie hadden om het te zeggen, maar Lacan verlegt het accent van de inhoud of de betekenis van deze onbewuste formaties naar wat er door geproduceerd wordt: de verdeeldheid van het subject. We keren nog even terug naar onze man die op vakantie wou blijven. Zijn faalhandeling zou tot iets ongeëvenaard geleid hebben mocht hij vrolijk fluitend in Oostende uitgestapt zijn, maar het besef hoe laat het was kwam vrijwel onmiddellijk nadat hij gaan zitten was en de bestemming van de trein geannonceerd zag. Op dat punt produceert de faalhandeling het verdeeld zijn van het subject.  


Een dergelijke formatie van het Onbewuste kent een zeer momentaan karakter en laat zich makkelijk interpreteren. In de jaren ’20 plaatst Freud via concepten als het primaire masochisme, de negatieve therapeutische reactie en de doodsdrift enkele belangrijke vraagtekens bij het verloop en het opzet van de analyse zoals hij die tot dan toe geconcipieerd had. Ook het instrument van de analyse – de interpretatie, de techniek - komt onvermijdelijk in het vizier eenmaal de analyse en haar finaliteit andere nuances krijgen. De interpretatie die een antwoord bood vanuit de logica van de onbewuste formatie (een verdrongen betekenis wordt uitgelicht) lijkt niet langer voldoende doeltreffend. Binnen het perspectief van de doodsdrift krijgt het Onbewuste dan ook langzaam maar zeker een ander statuut. In Het Ik en het Es
[2] definieert Freud het Onbewuste op een nieuwe, structurele manier. Enerzijds is het Ik de instantie die geassocieerd wordt met datgene wat bewust is, met de herinnering, het bewustzijn. Anderzijds wordt ze ook als de operator beschouwd die verantwoordelijk is voor de censuur, de verdringing, de weerstand. Dit dubbele statuut maakt van het Ik een paradoxale instantie waarin de voorloper van Lacans verdeelde subject herkend kan worden. Een deel ervan is decodeerbaar, een ander deel helemaal niet. Alexandre Stevens verwees op dit punt naar de post-Freudianen binnen het IPA die het Ik vooral vanuit haar adaptieve functie benaderden, als een instantie die verantwoordelijk is voor de controle van de pulsie. Lacan plaatst daar zijn subject tegenover dat enkel een aandeel kan herkennen in het spel dat het speelt ten aanzien van het genot van de pulsies.


Een volgende stap in de conceptualisatie van het Onbewuste zet Freud in Remming, symptoom en angst
[3]. Daar waar formaties van het onbewuste als versprekingen en faalhandelingen de ‘expressieve’ kant van het onbewuste illustreerden, wijzen symptomen (zoals inhibities) eerder op verstoringen binnen het functioneren. De oorzaak situeert Freud binnen het libidineuze register, wat van het symptoom een element in de lust-economie maakt, een vorm van bevrediging die, net zoals de metafoor bestond uit een element dat op de plaats van een ander element kwam te staan, als een substituut(bevrediging)beschouwd kan worden die op de plaats komt te staan van een andere bevrediging die niet plaatsvond. In tegenstelling tot de onbewuste formatie (die b.v. traceerbaar is en te interpreteren valt binnen de historiek van een levensverhaal) krijgt het symptoom een meer onvermijdelijk en noodzakelijk karakter, betreft het meer een manier-van-zijn. Met Lacan kunnen we stellen dat een genot dat niet plaatsgevonden heeft een symptoom oplevert waarvan er genoten wordt. Dit genot van het symptoom herneemt als het ware een stuk onbevrediging. Alexandre Stevens verwees hier naar de casus van Freud over de kleine Hans waarvan men zou kunnen zeggen dat de fobie voor het paard verwijst naar iets dat niet plaatsgevonden heeft. De fobie zouden we kunnen linken aan een ontbreken van een stuk rivaliteit, een gemis aan de lust om een ander (b.v. de vader) aan te vallen, te slaan of er in concurrentie mee te gaan. Op die manier wordt het symptoom een mogelijkheidsvoorwaarde om een partiële voldoening te bereiken, als een soort van tegemoetkoming voor de mislukte bevrediging van de pulsie. Die onmogelijkheid om de pulsie te bevredigen kennen we trouwens onder de naam van de castratie. Het symptoom vormt dan ook een soort van substituerende en partieel bevredigende bovenbouw bovenop ‘moins Phi’, bovenop een genot dat niet plaats gevonden heeft daar het getekend werd door de castratie. Merk op dat er ondertussen drie momenten de revue passeerden wanneer het gaat over het onbewuste: (1) een contingent, expressief en onbewust gemotiveerd formatie zoals de faalhandeling, (2) een symptoom dat disfunctioneel is en in tegenstelling tot de formatie een permanent karakter krijgt en tot slot (3) een symptoom dat functioneels aangezien het een manier van bevrediging mogelijk maakt.


Wat leert het laatste onderwijs van Lacan ons over het Onbewuste? Om deze vraag te beantwoorden greep Alexandre Stevens o.a. terug naar de theorie over de seksuering. De mannelijke en de vrouwelijke seksuering leveren twee versies op in de verhouding tot het Onbewuste. Merk op dat het gaat over een zijde die gekozen wordt, los van de biologie. Aan de mannelijke zijde staat ‘de idee van de betekenaar’ voorop; hier is het de ‘sens’ (de betekenis, de zin) die het imaginaire (het lichaamsbeeld) koppelt aan het symbolische (de taal). De betekenaar van de Ander staat hier voorop en de equivoque functioneert hier als interpretatie die iets ontcijfert. Aan de vrouwelijke zijde is het de andere, veeleer enigmatische sekse die de taal voortbrengt, die de taal doet ontstaan en ‘een prothese vormt voor de equivoque’. Het is Joyce zijn Finnegans Wake die hier als illustratie aangehaald werd, daar het een boek is waarin de betekenis permanent verglijdt, waardoor er enkel een appel gedaan kan worden op de equivoque. Door een singuliere, symptomatische taal te uit te vinden wist Joyce zich een Ego te construeren waardoor het imaginaire en het reële bemiddeld konden worden. Een prothese is iets wat het subject komt te vervolledigen; ze functioneert, net als de vaderlijke functie, als één van de namen voor het symptoom. Aan de vrouwelijke zijde laat iets zich niet vastzetten via de ‘sens’ en kan enkel de equivoque prothese vormen. Maar wat betekent dat nu, een taal uitvinden? Het gaat er om dat men de taal die men spreekt kiest, men creëert en bewoont haar, men maakt haar levendig door haar te gebruiken (net zoals dat ook linguïstisch het geval is: de taal evolueert en verandert constant doorheen de tijd, de taal leeft als het ware), wat helemaal iets anders is dan de idee van een taal die bij de Ander te situeren valt en via grammatica en woordenboeken gradueel te leren valt. Met deze opmerkingen vulde Alexandre Stevens het onderscheid van de mannelijke en vrouwelijke zijde verder aan. De mannelijke verhouding tot het Onbewuste wordt gekenmerkt door het overdrachtelijke register (inconscient transférentiel). Er wordt op zoek gegaan naar betekenis en daarom wordt het gekenmerkt door een willen zeggen van de Ander. In de vrouwelijke verhouding tot het Onbewuste staat ‘een reëel onbewuste’ op de voorgrond. Wat daar van tel is, is de manier waarop het subject zich tot het lichaam en een singulier genot verhoudt; singulier genot dat geïntroduceerd wordt door de manier waarop er gesproken wordt, in die zin dat de taal er gecreëerd wordt; de taal is er “een willen genieten dat ontsnapt”.


Het onbewuste van Lacan is dan ook niet dat van Freud, zelfs al was er voor Lacan eerst een terugkeer naar Freud nodig om uiteindelijk, na de talige wetmatigheden van het onbewuste geduid te hebben, het disfunctionele van het symptoom te overschrijden en het symptoom binnen zijn laatste onderwijs vanuit haar functionaliteit te benaderen.   

[1]
Psychoanalyticus in Brussel en Parijs, lid van de NLS en de ECF, lid van de WAP; therapeutisch directeur van Le Courtil, coördinator en lesgever van de Section Clinique Bruxelles en gewezen voorzitter van de New Lacanian School
[2] Freud, S. (2006 [1923b]). Het Ik en het Es. In: Werken, deel 8, Amsterdam, Boom.
[3] Freud, S. (2006 [1926d]). Remming, symptoom en angst. In: Werken, deel 9, Amsterdam, Boom.

Volg ons op

#